Tag archieven: Hoge Raad

Artikel 8 EVRM kan rechter verplichten tot een detailonderzoek en afdoende gemotiveerde beslissing

Op 12 januari 2024 heeft de Hoge Raad een interessant arrest gewezen over artikel 8 EVRM. In dit artikel zal het arrest worden toegelicht.

Wat waren de feiten?

In 2005 heeft de gemeente Haarlem aan de huurder een standplaats verhuurd. Het was de huurder toegestaan om op deze standplaats een woonwagen te plaatsen. De huurder is daartoe overgegaan en is de woonwagen gaan bewonen met haar toenmalige partner. Enkele jaren later is de huurder verhuisd naar een ander adres in Haarlem, waarna haar ex-partner in zijn eentje de woonwagen is blijven bewonen.

In december 2019 heeft de gemeente de huurovereenkomst met de huurder opgezegd. Als grond voor de opzegging heeft de gemeente aangevoerd dat de huurder zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. De gemeente heeft verder vermeld dat het bestemmingsplan wonen op de locatie van de woonwagenstandplaats niet langer toestaat. De gemeente heeft de huurder en ex-partner dan ook verzocht de standplaats leeg en ontruimd op te leveren. De huurder en de ex-partner zijn niet tot oplevering overgegaan.

De gemeente is vervolgens een gerechtelijke procedure gestart waarin jegens de huurder de ontbinding van de huurovereenkomst is gevorderd en jegens de ex-partner de ontruiming van de standplaats.

Wat vinden de kantonrechter en het gerechtshof?

De vorderingen van de gemeente zijn door de kantonrechter toegewezen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Met betrekking tot de procedure bij het gerechtshof is relevant dat de ex-partner daarin een beroep had gedaan op artikel 8 EVRM. Dat artikel omvat het recht op – kort gezegd – eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Over dat beroep overwoog het gerechtshof het volgende:

“3.9 Met grief IV voert [de ex-partner] aan dat het beroep op artikel 8 EVRM ertoe moet leiden dat hem het huurgenot van de standplaats wordt verschaft althans het gebruik daarvan wordt gedoogd. Voor [de ex-partner] is van belang dat hij op zijn huidige standplaats in familieverband kan blijven wonen. Voorts moet rekening worden gehouden met zijn gezondheid; hij loopt erg slecht, lijdt aan suikerziekte en heeft beginnende Parkinson en hartritmestoornissen.

3.9.1 Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, kan het beroep van [de ex-partner] op de bescherming van artikel 8 EVRM er niet toe leiden dat de Gemeente hem het huurgenot van de standplaats verschaft of zijn gebruik daarvan gedoogt. Illegale huisvesting, in dit geval het gebruik van de standplaats door [de ex-partner], moet immers worden tegengegaan. Aangezien voor het woonwagencentrum (…) een afbouwscenario geldt, hebben huurders (…)  het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad. [De ex-partner] is evenwel       geen huurder en hem komt dan ook geen eerste recht toe op een vrijkomende standplaats.  [De ex-partner] heeft overigens onvoldoende onderbouwd dat het voor hem op medische gronden noodzakelijk is in het gehuurde te blijven.”

Wat vindt de Hoge Raad?

De ex-partner is tegen het arrest van het gerechtshof in cassatie gegaan. En meer specifiek: tegen de hiervoor geciteerde overwegingen ter zake het beroep op artikel 8 EVRM. In cassatie heeft de ex-partner betoogd dat als een bewoner die uit zijn woning ontruimd dreigt te worden een ‘artikel-8-verweer’ opwerpt, de rechter dat verweer gedetailleerd dient te onderzoeken en zijn oordeel over het verweer adequaat dient te motiveren. Volgens de ex-partner heeft het gerechtshof deze verplichting geschonden.

De Hoge Raad geeft in zijn arrest van 12 januari 2024 de ex-partner gelijk. Dit onderbouwt de Hoge Raad als volgt:

“Bij de boordeling of de inmenging op de in art. 8 lid 2 EVRM vermelde gronden is toegestaan, diende het hof de aangevoerde relevante argumenten betreffende de evenredigheid van de inmenging in detail te onderzoeken en zijn beslissing afdoende te motiveren. (…) Het hof heeft (…) niet voldaan aan de verplichting om alle door [de ex-partner] aangevoerde relevante argumenten betreffende de evenredigheid van de inmenging in detail te onderzoeken en zijn beslissing afdoende te motiveren.”

In navolging hiervan vernietigt de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof en wordt de zaak verwezen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

Lessen voor de praktijk?

Je zou kunnen zeggen dat de les van dit arrest van de Hoge Raad in eerste instantie is gericht aan kantonrechters en gerechtshoven. Het gaat immers over de wijze waarop die instanties hun uitspraken dienen te motiveren. Echter, het arrest is ook wel degelijk relevant voor de procespartijen zelf. Zo is het arrest voor verhuurders relevant omdat zij er verstandig aan doen om in een procedure waarin sprake is van een inmenging in het kader van artikel 8 EVRM alle aangevoerde relevante argumenten van een wederpartij afdoende gemotiveerd en onderbouwd te weerleggen. En voor huurders die worden geconfronteerd met een dergelijke inmenging is het verstandig om in een gerechtelijke procedure expliciet een beroep te doen op de bescherming van artikel 8 EVRM en dat beroep zoveel mogelijk te motiveren en onderbouwen met alle relevante argumenten.

Hoge Raad in de fout: samenhuur is iets anders dan medehuur

De beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad over corona en huur slokte voor de kerst van 2021 alle aandacht op. Maar de Hoge Raad heeft toen ook prejudiciële vragen beantwoord over de volgende vraag. Hoe moet worden omgegaan met de situatie waarin twee samenwoners, die allebei op het huurcontract staan, uit elkaar gaan. Kan de rechter dan bepalen wie van hen in de woning mag blijven en moet de verhuurder dat dan tegen zich laten gelden. De Hoge Raad vindt van wel.

Wettelijke medehuur is de situatie dat de woning ooit aan één persoon is verhuurd en dat later de samenwonende partner medehuurder wordt. Op grond van de wet (art. 267 lid 7) kan de rechter bepalen wie van de partners de huurwoning krijgt als de relatie op de klippen is gelopen: de huurder of de medehuurder. Langs die weg kan de verhuurder dus een persoon als huurder opgedrongen krijgen waar hij niet voor heeft gekozen. Bovendien gebeurt dat dan in een juridische procedure tussen de huurder en de medehuurder, waarin de verhuurder geen partij is en er meestal ook geen weet van heeft, zodat zijn belangen niet worden meegewogen. Deze wettelijke regeling is er ter bescherming van de huurder en de medehuurder, maar is natuurlijk een flinke inbreuk op de contractvrijheid.

De Hoge Raad vindt nu dat de wettelijke regeling voor medehuur analoog moet worden toegepast op samenhuur.

Deze uitspraak is naar mijn mening om verschillende redenen te kort door de bocht, want de Hoge Raad miskent dat samenhuur wezenlijk anders is dan medehuur. Bij medehuur heeft de verhuurder met één persoon gecontracteerd en komt er later iemand bij (de wettelijk medehuurder), op wie de verhuurder zich dan ook kan verhalen. Bij samenhuur heeft de verhuurder van meet af aan (vaak bewust) met twee personen gecontracteerd op wie hij zich kan verhalen. Bij duurdere woningen zijn daarbij door de verhuurder vaak de inkomens van beide samenhuurders in aanmerking genomen. Als er dan na de beëindiging van de samenwoning één zou overblijven, verslechtert de positie van de verhuurder, omdat er dan nog maar één persoon is op wie hij zich kan verhalen. Art. 267 is een forse inbreuk op de contractsvrijheid, omdat de verhuurder een niet door hem gekozen contractspartij opgedrongen kan krijgen. Daarom dient de Hoge Raad terughoudendheid te betrachten bij de vraag of een dergelijke regeling analoog van toepassing is op een niet door de wetgever geregelde situatie. De Hoge Raad dient dit in beginsel over te laten aan de wetgever.

De Hoge Raad overweegt hierover slechts het volgende:

‘Omdat een tussen twee of meer huurders enerzijds en de verhuurder anderzijds gesloten huurovereenkomst berust op wilsovereenstemming, is in een dergelijk geval steeds voldaan aan het in art. 7:267 lid 1 BW gestelde vereiste van instemming door de verhuurder.’

Dat is echter de halve waarheid: de verhuurder heeft wél ingestemd met de twee samenhurende personen, maar de verhuurder heeft niét ingestemd met de mogelijkheid dat daarvan later maar één persoon overblijft (en dus een waarschijnlijk minder solvabele partij).

Ik geef een voorbeeld van hoe deze uitspraak ook kan uitpakken, wat een andere ongerijmdheid ervan illustreert. De wettelijke medehuurregeling is alleen van toepassing als de huurder en de medehuurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. Bij samenhuur speelt de vraag of er een duurzame gemeenschappelijke huishouding is niet. De verhuurder verhuurt een woning simpelweg aan twee of meer personen, maar welke relatie zij onderling hebben doet er (meestal) niet toe. Deze uitspraak is door zijn algemene formulering ook van toepassing op woningdelers. Bij woningdelers is er ook (vaak) sprake van samenhuur, maar dan van meer dan twee personen die geen partners van elkaar zijn en ook geen duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. Woningdelers zouden op het idee kunnen komen om, als er één bewoner weggaat, de rechter te laten bepalen dat de huur voortaan door de andere bewoners (één minder dus) wordt voortgezet. Zonder dat de verhuurder van die procedure op de hoogte is en er kan opkomen voor zijn belangen. Hij komt daar pas na de uitspraak achter. Het zal in de praktijk natuurlijk niet zo snel gebeuren (alleen al omdat de huurprijs niet wijzigt en dan opgebracht moet worden door één persoon minder). Maar het kan wel, ook in situaties dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de samenwoners is. Bij wettelijke medehuur is dat een strikte eis. Alleen als aan deze eis is voldaan heeft de medehuurder recht op de wettelijke bescherming van art. 267. De Hoge Raad breidt met zijn beslissing, om art. 267 analoog toe te passen op contractuele medehuur, de werking van die bepaling bij samenhuur uit tot situaties, waarin art. 267 toepassing mist bij wettelijke medehuur. Dat gaat naar mijn mening te ver.

Er zijn kortom de volgende bezwaren tegen de beslissing van de Hoge Raad:

  • De Hoge Raad breidt een wettelijke regeling uit tot door de wetgever niet geregelde (en ook niet beoogde) situaties in plaats van dat over te laten aan de wetgever;
  • De Hoge Raad miskent daarbij de verschillen tussen wettelijke medehuur en contractuele medehuur, want:
    • de Hoge Raad laat toe dat de verhuurder kan worden opgezadeld met een huurder die minder solvabel is dan beoogd en overeengekomen is bij aanvang van de huur (wat bij wettelijke medehuur juist niet het geval is);
    • de Hoge Raad miskent dat de bescherming van art. 267 uitsluitend geldt bij samenwoners die een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben, zodat analoge toepassing op samenhuur juist niet voor de hand ligt.

Hoge Raad: correctiefactoren zijn in overeenstemming met de Warmtewet

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 maart 2021 bepaald dat de toepassing van correctiefactoren bij de verdeling van de warmtekosten in overeenstemming is met de Warmtewet. De uitspraak is een kroon op het werk van Hielkema & co advocaten, dat in deze zaak de wind lang flink tegen had.

Blokverwarming

Deze kwestie ging over de wijze waarop woningcorporatie Elan Wonen de totale kosten van de levering van warmte onder de bewoners van een wooncomplex verdeelt. De woningen in dat complex worden verwarmd en van warm water voorzien door één grote centrale gasgestookte cv-ketel (een zogenaamde blokverwarmingsinstallatie). Vanuit die cv-ketel lopen allerlei transportleidingen door het gehele complex naar de radiatoren in alle woningen. Elan Wonen verdeelt de kosten van de warmtelevering sinds jaar en dag met toepassing van correctiefactoren. De reden daarvan is de volgende. In wooncomplexen met blokverwarming wordt de individuele afname van warmte bij benadering gemeten door metertjes op de radiatoren in de woningen. Bij benadering, omdat de warmte in de transportleidingen, die kriskras door het complex én door de woningen lopen, ook warmte afgeven, zonder dat die warmteafgifte kan worden gemeten. De cv-ketel staat in koudere perioden altijd aan, zodat de transportleidingen dan altijd warm zijn en altijd warmte afgeven. Sommige woningen profiteren meer van deze warmteafgifte van de transportleidingen dan andere woningen. Dat komt doordat er meer transportleidingen door die woningen lopen; het gaat meestal om woningen die dichter bij de cv-ketel zijn gelegen. Bewoners van die woningen hoeven hun woningen daardoor minder te verwarmen via hun radiatoren dan de bewoners van andere woningen.

Correctiefactor voor verwarming via transportleidingen

Daarom past Elan Wonen al sinds jaar en dag een correctiefactor toe bij de verdeling van de totale warmtekosten. Dat gaat als volgt. Een beperkt deel van de totale warmtekosten wordt gecorrigeerd op basis van de warmteafgifte door de transportleidingen. Bewoners die in hun woning geen voordeel hebben van die warmteafgifte worden zodoende gecompenseerd door de bewoners die daar wel profijt van hebben. Op die manier worden de totale warmtekosten op een eerlijke en rechtvaardige wijze onder alle bewoners verdeeld. Het gaat dus om de verdeling van de warmtekosten. Elan Wonen heeft zelf helemaal geen profijt van de toepassing van correctiefactoren. Voor wat betreft het systeem waarop Elan Wonen de warmtekosten verdeelt, heeft de uitspraak van de Hoge Raad dan ook geen enkel financieel gevolg voor Elan Wonen. Elan Wonen probeert met dat systeem immers alleen maar de kosten eerlijk en rechtvaardig te verdelen onder de bewoners.

Moeizame juridische strijd

Dat een bewoner in een wooncomplex van Elan Wonen toch geprobeerd heeft dat systeem in een juridische procedure ter discussie te stellen heeft met het volgende maken. Elan Wonen verdeelde de warmtekosten in het complex altijd al met toepassing van correctiefactoren. Dat leverde (terecht) nooit enig protest op van de bewoners. Deze wijze van verdelen is dan ook in overeenstemming met het beleid van de huurcommissie. Maar in 2014 werd een nieuwe wet van kracht: de Warmtewet. Volgens sommigen was het vanaf dat moment niet meer toegestaan om correctiefactoren toe te passen, zoals dat daarvoor op basis van het huurrecht werd gedaan. Elan Wonen heeft dat standpunt altijd bestreden, maar kreeg geen gelijk bij de rechtbank en verloor de zaak ook in hoger beroep. Ook de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad was het in zijn advies over de zaak niet eens met Elan Wonen.

Uitspraak Hoge Raad

Maar de Hoge Raad ging, zoals dat heet, contrair in een uitgebreid gemotiveerde uitspraak. De Hoge Raad overweegt met zoveel woorden dat de toepassing van correctiefactoren niet alleen in overeenstemming is met de Warmtewet maar ook met de Europese regelgeving waar die wet op is gebaseerd, juist omdat daarmee het individuele verbruik van warmte nauwkeuriger wordt benaderd dan zonder correctiefactoren en omdat de verdeling van de warmtekosten zo rechtvaardiger is. Precies wat Elan Wonen en Hielkema & co altijd hebben gezegd. Sjef van Swaaij heeft Elan Wonen in de cassatiefase bijgestaan en heeft over deze zaak een ook uitgebreid artikel geschreven.

Gevolgen

Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat ook correctiefactoren mogen worden toegepast voor de ligging van woningen. Daarmee wordt het nadeel bij woningen, waarin harder moet worden gestookt vanwege hun ligging aan de buitenkant van het complex, opgeheven via een correctie van de kostenverdeling bij woningen waarin minder hard kan worden gestookt omdat die omringd worden door andere woningen.

De Warmtewet is per 1 juli 2019 gewijzigd, waardoor deze wet voor de kostenverdelingssystematiek niet meer van toepassing is in huurverhoudingen. Het huurrecht is nu weer van toepassing (zoals voor de inwerkingtreding van de Warmtewet in 2014). Omdat volgens het huurrecht correctiefactoren altijd al toegestaan waren, zijn we weer teruggekeerd naar de situatie van voor 2014. Maar toch niet helemaal, want de Warmtewet blijft voor de periode 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 gewoon van toepassing en blijft ook nadien op grond van het overgangsrecht van toepassing, indien de verhuurder dat wenst. In de Warmtewetswijziging van 1 juli 2019 is, om elk misverstand uit de weg te ruimen, (dan ook) uitdrukkelijk bepaald dat correctiefactoren zijn toegestaan.