Even voorstellen: Maaike Boomsma

Per 1 november 2020 heeft Maaike Boomsma het advocatenteam van Hielkema & co versterkt.
Wij stellen haar graag aan u voor!

1. Waar heb je hiervoor gewerkt?

Inmiddels werk ik ongeveer negen jaar als advocaat binnen de vastgoedpraktijk. Na een prachtige studententijd in Groningen ben ik in 2011 in de advocatuur begonnen. Zo heb ik eerst bijna vijf jaar Rotterdam gewerkt. In 2016 ben ik overgestapt naar een advocatenkantoor in Amsterdam, omdat ik inmiddels naar Amsterdam was verhuisd. In mijn loopbaan heb ik mij gespecialiseerd in het huurrecht. Nu zet ik per november 2020 mijn carrière voort bij Hielkema & co.

2. Wat trekt je aan in de advocatuur?

 De verscheidenheid aan klanten en zaken vind ik leuk. Geen dag is gelijk en eigenlijk weet je in de ochtend nooit zeker hoe de dag zal verlopen. Het is dynamisch en er is veel contact met allerlei betrokken partijen. Graag bijt ik mij vast op een onderwerp en zorg ik dat alle details van het dossier worden doorgenomen. Ook door de afwisseling van adviseren en procederen vind ik mijn werk nooit saai.

3. Waarom koos je voor Hielkema & co?

 Ik vind het fijn om op een gespecialiseerd vastgoedkantoor te werken. Alle collega’s werken in hetzelfde vakgebied, vaak ook voor dezelfde relaties die zij goed kennen, en hebben jarenlange ervaring. Daardoor kunnen we veel van elkaar leren en weet het kantoor goed wat er speelt op de vastgoedmarkt. De sfeer op kantoor is voor mij ook een belangrijke factor. Na 4.5 jaar met plezier bij mijn vorige kantoor te hebben gewerkt vond ik het tijd om over te stappen naar een compact nichekantoor met een goede reputatie binnen de vastgoedwereld.

4. Wat zijn je hoogtepunten van de eerste weken bij Hielkema & co?

Het is fijn om op zo’n rijdende trein te kunnen springen. We hebben veel leuke zaken en ik kan meteen volledig meedraaien. Dat is goed, want zo wen ik lekker snel aan mijn nieuwe plek. Het warme welkom van alle collega’s draagt daar ook stevig aan bij. Ik ga met plezier naar mijn werk!

Update: wat voor huurrechtelijke gevolgen heeft de coronacrisis bij verhuur van bedrijfsruimte?

De pandemie houdt Nederland en daarmee ook huurders en verhuurders van bedrijfsruimte in Nederland inmiddels alweer 8 maanden in haar greep. De tweede golf is een feit en wederom is een groot aantal bedrijven gesloten. Veel huurders hebben als gevolg van de sluiting verminderde bezoekersaantallen te maken met omzetverlies als gevolg waarvan zij een beroep doen op hun verhuurder en vragen om de huurpenningen op te mogen schorten of om de huurprijs te verminderen.

Op 17 juli 2020 hebben wij op onze website een artikel geplaatst over de rechtspraak over huur en corona op een rij. In dit artikel werden voornamelijk kort gedingprocedures behandeld. Jeroen Groenewoud schreef vervolgens een artikel waarin hij een vonnis in één van de eerste bodemprocedures heeft behandeld. Inmiddels zijn er alweer diverse procedures gevoerd. Tijd voor een update.

In dit artikel zal ik de belangrijkste grondslagen voor huurprijsvermindering ten gevolge van corona bespreken waarbij ik de rechtspraak in de afgelopen maanden en de algemene tendens tot dusver zal bespreken.

Huurprijsvermindering vanwege een gebrek

In artikel 7:204 lid 2 BW staat de vermeld wat een gebrek is:
 “Een gebrek is een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

Met andere woorden: iedere genotsbeperking kan een gebrek opleveren. Bij het totstandkomen van deze wettekst in 2003, is natuurlijk geen rekening gehouden met een pandemie. Dat was toen niet aan de orde. Wel is er indertijd gesproken over de vraag wat het in het huurrecht betekent als er overheidsmaatregelen worden getroffen die het gebruik van het gehuurde belemmeren.

In het Wetsvoorstel 26.089, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag) p.15 staat hierover het volgende vermeld:
“De vraag van de Commissie of het onderhavige artikel ook van toepassing is indien een (onvoorziene) overheidsmaatregel het gebruik van de zaak verhindert, moet bevestigend worden beantwoord. Er is dan immers sprake van een gebrek in de zin van artikel 204, dat het genot dat de huurder mocht verwachten geheel onmogelijk maakt.”

Volgens de commissie voor Justitie moet een onvoorziene overheidsmaatregel (zoals de tijdelijke sluiting van het gehuurde) als gebrek worden beschouwd.  Indien sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW kan een huurder aanspraak maken op (evenredige) huurprijsvermindering op grond van de wet (7:207 BW).

Verschillende rechters in kort geding procedures hebben vooruitlopend op de uitkomst van een bodemprocedure geoordeeld dat een sluiting van overheidswege een gebrek oplevert[1]. In de literatuur bestaat er vooralsnog geen overeenstemming over de vraag of de gevolgen van de coronacrisis een gebrek vormen. In veel huurovereenkomsten voor bedrijfsruimte (met name de recente versies van het veel gebruikte ROZ-model) is huurprijsvermindering vanwege gebreken zelfs uitgesloten; de huurder kan daar dan geen beroep op doen. In die gevallen proberen veel huurders hun heil te zoeken in de regeling van de onvoorziene omstandigheden.

Huurprijsvermindering vanwege onvoorziene omstandigheden

In uitzonderlijke gevallen kunnen huurders een beroep doen op onvoorziene omstandigheden. Dit is geregeld in artikel 6:258 BW, dat bepaalt dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of zelfs geheel of gedeeltelijk ontbinden. Dit kan de rechter doen wanneer er onvoorziene omstandigheden zijn die er toe leiden dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan worden verwacht. Dit kan zelfs met terugwerkende kracht.

Onvoorziene omstandigheden zouden kunnen leiden tot een huurprijsvermindering. Een aantal lagere rechters heeft inmiddels al geoordeeld dat de corona crisis een onvoorziene omstandigheid vormt die een huuropschorting[2] of een huurprijsverlaging rechtvaardigt[3].

Hoger beroep

Op 14 september 2020 is voor het eerst in hoger beroep (in een kort geding) uitspraak gedaan over de vraag of de uitbraak van COVID-19 als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW moet worden aangemerkt[4]. Huurder exploiteert een party- en congrescentrum en lijdt omzetverlies door COVID-19 en de door de overheid in verband daarmee getroffen maatregelen. Het gehuurde was in de periode 15 maart 2020 tot 1 juni 2020 noodgedwongen gesloten. Huurder vordert huurkorting. Net als de kantonrechter, heeft het gerechtshof Amsterdam deze vraag, gelet op de omvang van de crisis en de gevolgen voor de economie en de maatschappij, bevestigend beantwoord. De kantonrechter vindt dat ‘de pijn’ (dat wil zeggen het financiële nadeel) gelijkelijk over partijen moet worden verdeeld in de verwachting dat de bodemrechter tot een gelijk oordeel zou komen. De kantonrechter paste een huurkorting toe van 50% over de periode van 15 maart tot 1 juni 2020 en van 35% over de periode van 1 juni tot en met 31 augustus 2020. Op de maanden september, oktober, november en december 2020 had de kantonrechter kortingen toegepast van respectievelijk 30, 20, 10 en 0%. Het percentage van de huurkorting werd naarmate 2020 vordert dus steeds kleiner.

Hof Amsterdam

Het Hof Amsterdam sluit zich aan bij het voorlopig oordeel van de kantonrechter. Het Hof overweegt dat partijen deze pandemie en haar gevolgen niet in hun overeenkomst verdisconteerd hadden en over en weer ook niet van elkaar mochten verwachten dat dit wel het geval zou zijn. Ze hebben bij het aangaan van het contract nooit stilgestaan bij iets als de pandemie. Ondanks dat de door de kantonrechter toegepaste kortingspercentages volgens het Hof enigszins arbitrair zijn (er bestaat namelijk geen maatstaf voor, het is haast ‘natte vinger werk’), kan het Hof zich wel vinden in het door de kantonrechter gehanteerde uitgangspunt om het financiële nadeel dat de huurder lijdt als gevolg van de getroffen overheidsmaatregelen evenredig over partijen te verdelen. Het Hof concludeert daarom voorshands dat de door de kantonrechter toegepaste kortingen in combinatie met de toegekende terme de grâce (termijn voor betaling) passend zijn. Het is niet duidelijk of met de huurkorting een opschorting of een kwijtschelding wordt bedoeld. Belangrijk is om aan te tekenen dat het hier gaat om een uitspraak van een kort geding. De mogelijkheid bestaat aldus dat in een bodemprocedure anders wordt geoordeeld.

De huurder heeft in deze zaak nog geprobeerd de huurprijs te wijzigen in de zin dat er een volledige omzetafhankelijke huurprijs zou moeten zijn, maar volgens het Hof bestaat er vooralsnog onvoldoende reden om de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 in grotere mate op de verhuurder af te wentelen. Inmiddels heeft ook de bodemrechter in incident geoordeeld over de vordering om een omzetafhankelijke huur van 20% toe te kennen. Volgens de bodemrechter vormt dit een te grote inbreuk op de huurovereenkomst. De vordering van de huurder wordt afgewezen[5].

Gevolgen

De meeste rechters zijn tot dusver van oordeel dat een gedwongen sluiting vanwege corona een onvoorziene omstandigheid is als gevolg waarvan de huurbetalingsverplichting in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure tijdelijk wordt opgeschort dan wel verlaagd. Dat geldt niet alleen ingeval van een door de overheid geboden sluiting van een onderneming, maar ook indien er geen sprake is van een gedwongen sluiting bijvoorbeeld de hard geraakte hotelbranche die haar omzet vanwege het bijna stilliggende hotelbezoek drastisch heeft zien teruglopen[6].

In een aantal zaken werd (ondanks dat werd geoordeeld dat sprake was van onvoorziene omstandigheden) het verzoek om huurverlaging afgewezen op grond van het feit dat huurders hun financiële positie onvoldoende feitelijk en inhoudelijk hadden onderbouwd[7]. Het blijft maatwerk.

Ten slotte zijn rechters nog verdeeld over de vraag of de inkomensderving van huurders onder het ondernemersrisico valt of niet[8].

Voor zowel huurder als verhuurder is het van groot belang om met elkaar in gesprek te blijven. Een huurder die wegens onvoorziene omstandigheden minder huur wil betalen zal inzicht moeten verschaffen in zijn benarde financiële positie. Datzelfde geldt voor de verhuurder die de volledige huur vergoed wenst te verkrijgen. Ook een verhuurder zal moeten onderbouwen dat hij door minder huur te ontvangen in een zodanig financieel nadelige positie zal komen dat opschorting of vermindering niet of nauwelijks kan worden gedragen. Huurders doen er goed aan de mogelijkheden te onderzoeken om alternatieven aan te boren om zodoende meer omzet te genereren, bijvoorbeeld door van een restaurant een afhaalrestaurant te maken of door het starten van een webshop bij tegenvallende bezoekersaantallen in een winkel.

Conclusie

De inmiddels gepubliceerde rechtspraak geeft een begin van duidelijkheid over de mogelijkheden. Uit de rechtspraak van de afgelopen maanden blijkt dat rechters in kort geding in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure veelal hebben geoordeeld dat de sluiting van overheidswege (van bijvoorbeeld horecabedrijven) een gebrek oplevert. Omdat veel huurovereenkomsten evenwel een exoneratie ten gunste van de verhuurder bevatten (inhoudende dat de huurder geen huurvermindering kan vorderen als gevolg van gebreken), wordt vaak een oplossing gezocht in de regeling van de onvoorziene omstandigheden.  De meeste voorzieningenrechters merken de gedwongen sluiting als gevolg van de coronacrisis als een onvoorziene omstandigheid aan. Echter ook als geen sprake is van een gedwongen sluiting kan sprake zijn van een onvoorziene omstandigheid. Die onvoorziene omstandigheid zet een eventuele exoneratie dan opzij. Een aantal lagere rechters heeft inmiddels geoordeeld dat de corona crisis een onvoorziene omstandigheid vormt die een huuropschorting of een huurprijsverlaging rechtvaardigt. Verreweg de meeste uitspraken tot nu toe zijn kort gedinguitspraken; dat is dus een voorlopig oordeel. Uit de uitkomst van bodemprocedures zal moeten blijken of huurders aanspraak kunnen maken op huurvermindering. Ik verwacht van wel, maar dat weten we pas als er meer uitspraken zijn gewezen.

Tot zover weer een update van de rechtspraak in de coronacrisis. Mocht u vragen hebben over uw rechtspositie neem dan gerust contact met ons op.

[1] Rb. Amsterdam 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3756).

[2] Rb. Amsterdam 17 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3494); Rb. Assen 21 juli 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:2540); Rb. Amsterdam 29 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3730).

[3] Rb Amsterdam 28 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4280); Rb. Amsterdam 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3756); Rb. Amsterdam 1 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4752).

[4] Gerechtshof Amsterdam 14 september 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2604).

[5] Rb. Amsterdam 29 oktober 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5265).

[6] Rb. Amsterdam 17 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3508); Rb. Amsterdam 27 augustus 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4253).

[7] Zie onder meer Rb. Maastricht 12 augustus 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:5994).

[8] Geen ondernemersrisico huurder: Rb. Amsterdam 17 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3494). Wel ondernemersrisico huurder: Rb. Rotterdam 7 augustus 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:7089).

Kraakwetgeving wordt mogelijk aangescherpt

Sinds oktober 2010 is het kraken van woningen strafbaar op grond van de Wet kraken en leegstand. Eenieder die zich in een pand bevindt, kan worden opgepakt door de politie. In de rechtspraak is na invoering van deze wet uitgekristalliseerd dat een ontruiming pas kan worden uitgevoerd door het Openbaar Ministerie, nadat de krakers eerst de kans hebben gekregen om de rechtbank om een uitspraak te vragen. De krakers moeten dan zelf – nadat aan hen is aangezegd dat het pand zal worden ontruimd – een procedure starten (tegen de Staat) waarin zij zullen moeten stellen en aantonen dat er geen gerechtvaardigde belangen zijn om het pand te ontruimen. De krakers krijgen daar doorgaans een periode van 8 weken voor, waarbij zij wel al binnen 2 weken een procedure moeten starten. De termijnen zijn strak.

Ontruiming na procedure door eigenaar

Een eigenaar van vastgoed kan zelf ook een civiele procedure starten tegen krakers wanneer een pand wordt gekraakt. Dat gaat meestal in een kort geding. De eigenaar zal dan moeten aantonen wat er met het pand gaat gebeuren na een eventuele ontruiming. De eigenaar moet zijn belangen dan naar voren brengen en de rechtbank zal de ontruiming niet uitspreken als er geen concrete of reële (haalbare) plannen zijn voor het pand.

In beide gevallen (ontruiming door het OM of ontruiming door de deurwaarder na een vonnis dat de eigenaar heeft) is er bijna altijd een procedure bij de rechtbank nodig. Dat is alleen anders wanneer de krakers niet van deze mogelijkheid gebruik maken nadat het OM de ontruiming heeft aangekondigd.

Wetsvoorstel

Al in oktober 2019 is er een wetsvoorstel ingediend door kamerleden Koerhuis (VVD) en Van Toorenburg (CDA) waarin wordt voorgesteld dat deze praktijk verandert. In het wetsvoorstel, waarmee het wetboek van Strafvordering moet worden aangepast, staat dat de Officier van Justitie , na een door de rechter-commissaris verleende machtiging, kan bevelen dat een opsporingsambtenaar (een politieagent) personen en zaken die in een gekraakt pand aanwezig zijn kunnen worden verwijderd. Een rechterlijke toets is dan niet meer nodig. De Officier van Justitie zal bij de Rechter-Commissaris een verzoek in moeten dienen, waarop de Officier binnen 3 x 24 uur moet reageren. In het wetsvoorstel staat ook dat het bevel van de Officier dadelijk uitvoerbaar is en dat het instellen van een procedure daartegen er niet voor zorgt dat het bevel nog niet kan worden uitgevoerd. Het instellen van rechtsmiddelen heeft directe werking zoals dat dan heet.

Gevolgen

Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, kunnen krakers eenvoudig worden ontruimd na een bevel van de OvJ. De enige toets die dan nog plaats heeft, is die van de Rechter-Commissaris, die binnen 3 dagen moet reageren. Er kan niet lang worden nagedacht over de zaak. De krakers hebben zelf maar erg weinig tijd om zelf een procedure te starten om een ontruiming tegen te gaan. Ik kan mij voorstellen dat er vanuit de krakershoek grote bezwaren bestaan tegen het voorstel. Voor eigenaren van vastgoed is het voorstel wel gunstig; zij kunnen – dat is althans de bedoeling van het voorstel – een gekraakt pand snel laten ontruimen en zijn geen geld kwijt aan procedures bij de rechtbank.

Ik kan mij indenken dat de R-C toch een – hoewel vanwege de tijd slechts beperkte – toets zal doen. de Rechter-Commissaris zal dan zelf moeten afwegen wat de belangen zijn bij ontruiming en zal zich af kunnen vragen of er wordt ontruimd voor leegstand (er zijn geen plannen voor het pand) of dat er een rechtens te respecteren belang is bij ontruiming. Kraken is al strafbaar sinds 2010, maar dat lijkt mij niet een voldoende zwaarwegend belang om dan altijd de ontruiming uit te spreken.

Behandeling wetsvoorstel

Het wetsvoorstel wordt op 29 oktober 2020 in de Tweede Kamer behandeld. Ik ben benieuwd of het de eindstreep zal halen en of er nog wijzigingen op plaats zullen hebben. Hierover houden we u op de hoogte via de website en in onze nieuwsbrief.

Ollongren bezwijkt: huurverhoging van alle woningen wordt gemaximeerd

Het potje vrijworstelen dat minister Ollongren sinds dit voorjaar uitvecht met de Eerste en Tweede Kamer lijkt beslecht: de minister bezwijkt voor de druk van de oppositie en heeft in een brief aan de Kamer vorige week aangekondigd generieke maatregelen te nemen die ertoe moeten leiden dat de jaarlijkse huurverhogingen van alle huurwoningen in ons land worden beperkt tot inflatie +1%.

Coronacrisis en huurwoningmarkt

De coronacrisis heeft ernstige economische gevolgen. Dat is inmiddels wel duidelijk. De coronacrisis raakt bedrijven die hun omzet zien verdampen en particulieren die werkloos worden. Maar de coronacrisis raakt lang niet iedereen. Er zijn ook partijen die er juist garen bij spinnen. Dat is de reden waarom minister Ollongren dit voorjaar haar rug recht hield toen de oppositie vroeg om een bevriezing van alle woninghuren in ons land. Het kwam haar zelfs op een motie van afkeuring in de Eerste Kamer te staan. Wij schreven er al eerder over. Zij meldde de Kamer toen na de zomer de ‘koopkrachtplaatjes’ te willen  afwachten en dan te bezien of generieke maatregelen, die dus alle huurwoningen betreffen, wel noodzakelijk zijn.

Opgevoerde druk door de oppositie in de Tweede Kamer

Tweede Kamerlid Nijboer (PvdA) bleef niet stilzitten en diende onlangs een initiatief wetsontwerp in met als doel de huurverhogingen in de vrije sector te beperken tot inflatie +1%. Daarnaast nam de Kamer bij de algemene politieke beschouwingen een motie aan van de oppositie die in algemene bewoordingen oproept ‘wonen weer betaalbaar te maken’. Het kabinet ondersteunde de motie. Maar aan de zijde van de minister bleef het stil. Tot haar brief van afgelopen vrijdag.

Kamerbrief van 6 november 2020

De minister kondigt in haar brief, die als titel heeft “Maatregelen woningmarkt voor betaalbaarheid en investeren in leefbaarheid“, een aantal maatregelen aan. Zo mogen woningcorporaties hun woningen straks toewijzen aan mensen met een hoger inkomen dan nu, zodat ook een deel van de middengroepen door de corporaties kunnen worden bediend. Verder wil de minister investeren in de leefbaarheid van kwetsbare wijken en wil zij de vrijstelling van de overdrachtsbelasting voor koopstarters beperken tot woningen tot een koopsom van € 400.000. Daarboven bedraagt het belastingtarief 2%, maar beleggers gaan, zoals eerder aangekondigd, 8% overdrachtsbelasting betalen.

Maar de minister begint haar brief met haar voornemen om de huurverhoging van alle huurwoningen, dus zowel sociale huurwoningen als vrije sector woningen, te beperken tot inflatie +1%. De minister zegt het wetsontwerp van Nijboer te omarmen, maar ze gaat in haar brief verder door de wettelijke maximering van de huurverhogingen ook voor de sociale huursector te laten gelden.

Reacties in de markt

Vastgoedbelang en IVBN zijn blijkens hun persberichten van afgelopen week verbijsterd. Zij wijzen de minister erop dat deze maatregel samen met andere aangekondigde maatregelen (zoals de maximering van het aantal WWS-punten voor de WOZ-waarde en de verhoging van de overdrachtsbelasting voor beleggers) desastreuze gevolgen zal hebben voor een belangrijk en breed gedragen maatschappelijk doel: vergroting van het middenhuursegment. Dat is broodnodig om de doorstroming op gang te brengen. Er is dan ook geen andere Europees land waar het middenhuursegment zo klein is.

Commentaar

De minister licht niet toe wat haar heeft gebracht tot deze generieke maatregel, waarom zij als criterium de inflatie + 1% voorstelt en waarom zij verder wil gaan dan het wetsontwerp van Nijboer. De door haar voor de zomer nog genoemde doorslaggevende ‘koopkrachtplaatjes’ ontbreken in haar brief. Het lijkt erop dat de minister simpelweg gezwicht is voor de politieke druk van de oppositie. Dat kan en mag in een democratisch bestel, maar het overtuigt niet.

Het is de tragiek van elke minister van wonen: huurprijsregulering door de overheid klinkt goed en maakt huurders blij. Maar nooit voor lang, want daardoor wordt er niet of onvoldoende bijgebouwd. Dat leidt steevast tot nieuwe schaarste op de woningmarkt en vervolgens tot (te) hoge huren, met een nieuwe roep om regulering tot gevolg. Helaas wint het korte termijngeluk het te vaak van de noodzakelijke lange termijnoplossing. Zo gaat dat al tientallen jaren in ons land. Zou dat komen doordat ministers maar vier jaar aan het roer zitten? Kijkt minister Ollongren al reikhalzend uit naar de verkiezingen in maart 2021?